Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AQ6951

Datum uitspraak2004-07-23
Datum gepubliceerd2004-08-18
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers02/4616 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Herziening WAO-uitkering; medisch onderzoek niet onvolledig; betrokkene moet in staat worden geacht de voor hem geselecteerde functies te vervullen.


Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R 02/4616 WAO U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellant], wonende te [woonplaats], appellant, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv. Bij besluit van 25 november 1999 heeft gedaagde de uitkering van appellant ingevolge de Wet op de Arbeidsongeschikt- heidsverzekering (WAO) met ingang van 1 november 1999 voortgezet, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid onveranderd is vastgesteld op 25 tot 35%. Bij besluit van 6 november 2000 (bestreden besluit) heeft gedaagde het tegen het besluit van 25 november 1999 ingestelde bezwaar ongegrond verklaard. Gedaagde heeft het besluit van 25 november 1999 in zoverre herzien dat de uitkering ingevolge de WAO met ingang van 1 november 1999 onveranderd is voortgezet naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45% en die uitkering m.i.v. 1 december 2000 is herzien en nader is vastgesteld naar mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. De rechtbank Haarlem heeft bij uitspraak van 15 juli 2002, nr. AWB 00-8713 WAO, het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Namens appellant heeft mr. F.J. ten Seldam, advocaat te Haarlem, op bij aanvullend beroepschrift van 8 oktober 2002 aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen die uitspraak. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend d.d. 23 oktober 2002. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 11 juni 2004, waar appellant niet is verschenen, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. E. van Hilten, werkzaam bij het Uwv. II. MOTIVERING In hoger beroep heeft appellant – kort samengevat – herhaald dat het medisch onderzoek niet volledig is geweest, dat de hem voorgehouden functies niet geduid kunnen worden omdat alle functies overschrijdingen inhouden van het belast- baarheidspatroon en dat ten onrechte functies zijn geduid met opleidingsniveau 2. Appellant is van mening dat de rechtbank ten onrechte zijn bezwaren tegen deze punten heeft verworpen. De Raad is van oordeel dat niet gezegd kan worden dat het medisch onderzoek onvolledig is geweest. Naar aanleiding van hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd met betrekking tot zijn buikklachten overweegt de Raad dat de verzekeringsarts T. Kloosterman in zijn rapportage van 20 oktober 1999 onder de anamnese heeft vermeld dat appellant sinds het laatste jaar klaagt over obstipatieklachten met wisselende buikpijnen. De verzekeringsarts was van oordeel dat met de buikklachten al rekening wordt gehouden in het belastbaarheidspatroon van 2 maart 1995 waarin beperkingen zijn opgenomen ten aanzien van de aspecten buigen, bukken, tillen en gebogen werken. Appellant stelt zich op het standpunt dat de stelling van Kloosterman dat met de buikklachten al rekening wordt gehouden in het belastbaarheidspatroon van 2 maart 1995 niet juist is, omdat hij deze klachten in 1995 nog niet had. Dat laatste is correct en blijkt ook uit de rapportage van Kloosterman. De Raad houdt het ervoor dat Kloosterman wat ongelukkig heeft geformuleerd doch bedoeld heeft dat met de (al) in 1995 aangenomen beperkingen op de aspecten buigen, bukken, tillen en gebogen werken voldoende rekening wordt gehouden met de (sinds circa 1998 optredende) buikklachten van appellant. De Raad vindt voor dit oordeel steun in de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts C.E.M. van Geest van 6 februari 2001 waarin deze heeft overwogen dat: “…het om niet ernstige buikpijnklachten gaat, waarvoor dan ook geen forse beperkingen aan de orde zijn. De beperkingen zoals opgesteld in het FIS uit 1995 geeft, weliswaar door andere klachten, al voldoende beperkingen aan ten aanzien van de door belanghebbende genoemde buikklachten.” Naar het oordeel van de Raad heeft appellant niets aangevoerd dat twijfel kan doen zaaien aan de door gedaagde overgenomen conclusie dat voldoende beperkingen zijn aangenomen ten aanzien van appellants buikklachten. Met betrekking tot de door appellant in zijn bezwaarschrift gemelde gehoorklachten en zijn grief dat de bezwaar- verzekeringsarts deze niet heeft onderzocht, overweegt de Raad dat de bezwaarverzekeringsarts van oordeel was dat voor onderzoek geen aanleiding bestond nu noch de verzekeringsarts noch de arbeidsdeskundige in hun gesprekken met appellant iets hadden gemerkt van gehoorproblemen. De Raad acht dit in het onderhavige geval afdoende. Daarbij heeft de Raad mede in aanmerking genomen dat - zoals de bezwaarverzekeringarts Van Geest in haar eerder genoemde rapportage van 6 februari 2001 vermeldt – gedaagde bekend was met de oorproblemen van appellant en met het feit dat appellant hiervoor niet onder behandeling van een KNO-arts is (geweest). Uit het voorgaande volgt dat de Raad evenals de rechtbank geen aanleiding ziet te twijfelen aan de vastgestelde belastbaarheid. Ook de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit ontmoet bij de Raad geen bezwaren. De Raad heeft daarbij in aanmerking genomen dat hij evenals de rechtbank van oordeel is dat in de rapportages van 8 november 1999 en 15 maart 2000 voldoende is gemotiveerd waarom appellant in staat moet worden geacht de geselecteerde functies, ondanks de daarin voorkomende asterisken ten teken dat de belastbaarheid van appellant mogelijk wordt overschreden, te verrichten. In verband met de gestelde gehoorproblemen voegt de Raad daar nog aan toe dat in de geselecteerde functies geen bijzondere eisen aan de zintuigen worden gesteld. Voor wat betreft het aan de functie van monteur koffiezetter verbonden opleidingsniveau 2 overweegt de Raad dat hij zich geheel kan vinden in de overwegingen van de rechtbank op dit punt. Gelet op het bovenstaande kan het hoger beroep niet slagen, zodat moet worden beslist als hieronder is vermeld. De Raad ziet geen aanleiding tot toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. A.C.W. van Huussen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 23 juli 2004. (get.) J. Janssen. (get.) A.C.W. van Huussen.